Mag de Staat met een beroep op zijn auteurs- en merkenrechten op de politiehuisstijl voorkomen dat politieauto’s en -uniformen worden gebruikt in een tv-serie waarin een ‘onwenselijk’ beeld van de politie wordt neergezet? De Amsterdamse rechtbank oordeelt van niet, in een illustratieve toepassing van de door Luxemburgse en Straatsburgse rechters bevolen horizontale integratie van het intellectuele eigendomsrecht.
Noot bij Vzr. Rb. Amsterdam 10 april 2013, LJN: BZ6854 (Four One Media / Staat), eerder gepubliceerd in Mediaforum 2013-7/8 [PDF]
Achtergrond: regulering van gebruik politiehuisstijl
Gelet op de bijzondere taken en bevoegdheden van de politie is het van groot belang dat het publiek de politie meteen als zodanig herkent. Het is in ieders belang dat de Staat effectief optreedt tegen misleidend gebruik van de politiehuisstijl, met name wanneer daarmee ten onrechte politiegezag wordt gepretendeerd. In dat kader heeft de Staat het logo en het kenmerkende rood-blauwe strepenmotief (de zogenoemde politie-striping) als merk gedeponeerd en het auteursrecht daarop voorbehouden. ((Regeling auteursrecht handboek huisstijl en logo politie, Stcrt. 1993, 131.))
De Staat beroept zich in de praktijk op deze IE-rechten om op te treden tegen bijvoorbeeld beveiligingsbedrijven op hun auto’s striping aanbrengen die verwarringwekkend veel lijkt op de officiële politie-striping. In zo’n zaak in 2012 voerde de Staat aan dat er op dat moment 140 vergelijkbare zaken in behandeling waren. ((Rb. Zutphen 13 maart 2012, LJN: BV8590 (Staat / Globe Holding).))
In maart 2013 heeft de Staat, wellicht geïnspireerd door het voorbeeld van de Mediacode van het Koninklijk Huis, een informele regeling gepubliceerd aan de hand waarvan verzoeken om toestemming voor het gebruik van de politiehuisstijl voortaan worden getoetst. ((‘Gebruik politielogo en striping’, persbericht Nationale Politie 15 maart 2013, http://www.politie.nl/nieuws/2013/maart/13/00-gebruik-politielogo-en-politiestriping.html)) Die raken niet alleen beveiligingsbedrijven die willen profiteren van de veilige en betrouwbare uitstraling van de politie-striping, maar expliciet ook theater-, tv- en filmproducties. In dergelijke situaties gaat het niet om het voorkomen van verwarring bij de burger, die in één oogopslag moet weten of hij met het echte gezag van doen heeft, maar om het beschermen van de reputatie van de politie.
Verzoeken om toestemming worden blijkens de regeling beoordeeld door de Directie Communicatie van de politie, die daarbij drie aspecten beoordeelt:
- worden haar taak en bevoegdheden waarheidsgetrouw in beeld gebracht?
- draagt de productie bij aan het imago van de politie?
- bestaat er risico voor de veiligheid van de burger?
Onder het kopje “Wat heeft u nodig om toestemming te verkrijgen?” bevat de regeling nog de instructie om bij het toestemmingsverzoek de verhaallijn, het script of andere informatie over de productie bij te voegen, met de nadruk op het aandeel van de politie in de productie.
Deze nadrukkelijk inhoudelijke beoordeling van gebruiksverzoeken ten behoeve van rtv-producties oogstte meteen de nodige kritiek in de algemene ((‘Politie herkent zich niet in Tygo Gernandt: dat uniform moet uit’, NRC Handelsblad 14 maart 2013, http://www.nrc.nl/nieuws/2013/03/14/de-suffe-agent-in-dokter-tinus-moet-zijn-uniform-uittrekken/)) en gespecialiseerde ((Christien Wildeman, ‘Censuur door de politie’, MR 2013-14238, http://www.mediareport.nl/entertainment/21032013/censuur-door-de-politie/)) media. Daarbij werd een politiewoordvoerder geciteerd die het beleid verdedigde met argumenten die inderdaad niets te maken hebben met de bestrijding van misleiding en alles met communicatie en beeldvorming:
De beroepsgroep moet beschermd worden als deze op een onrealistische manier in beeld wordt gebracht. Het is niet de bedoeling dat wij in producties onderuit worden gehaald. Wij zijn te vergelijken met een A-merk.
Dokter Tinus: casus en standpunten van partijen
Een van de eerste slachtoffers van de nieuwe regeling voor het gebruik van de politiehuisstijl was Four One Media, de producent van de door SBS uitgezonden tv-serie Dokter Tinus. Daarin figureert een gemoedelijke dorpsagent Ken, gespeeld door Tygo Gerandt, die vanwege zijn sullige voorkomen en losse omgang met procedures bepaald niet voldoet aan het ideaalbeeld van de politie dat de Directie Communicatie nastreeft. Hoewel voor het eerste seizoen van Dokter Tinus nog toestemming was verleend voor het gebruik van de politiehuisstijl, werd het verzoek voor het tweede seizoen geweigerd onder verwijzing naar de criteria in de inmiddels gepubliceerde regeling:
Reden van de politie om niet in te stemmen zijn dat de uitstraling, handelswijze en werkwijze van de politieman in de serie, zoals die naar voren komen in het script, niet overeenkomt met de wijze waarop de politie in de huidige tijd dient te functioneren en zich dient te profileren. ((Zie rov. 2.5 van het vonnis.))
Vlak voordat de opnames voor het tweede seizoen zouden beginnen zag de producent zich dus geconfronteerd met het juridische risico van een inbreukzaak als hij zonder toestemming de politiehuisstijl zou gebruiken, maar ook met het praktische probleem dat hij überhaupt niet aan politieauto’s en -uniformen kon komen: er zijn slechts enkele verhuurbedrijven die geautoriseerd zijn om politiehuisstijldragers te verhuren en die verhuren alleen aan partijen die beschikken over toestemming om de politiehuisstijl te gebruiken.
Four One Media startte samen met de vereniging van onafhankelijke tv-producenten OTP een kort geding tegen de Staat en het Instituut Fysieke Veiligheid, een door de Wet veiligheidsregio’s ingesteld zelfstandig bestuursorgaan dat sinds 1 januari 2013 de hier aan de orde zijnde IE-rechten van de Staat bij volmacht uitoefent. Zij eisten onmiddellijke toestemming voor het gebruik van de politiehuisstijl voor het nieuwe seizoen van Dokter Tinus en, meer in het algemeen, een verbod op voorafgaande inhoudelijke toetsing van voorgenomen rtv-producties in het kader van toestemmingsverzoeken.
Bij pleidooi noemde de advocaat van Four One Media en de OTP andere voorbeelden van de wijze waarop het Instituut voorafgaande inhoudelijke controle tracht uit te oefenen op tv-series waarin de politie figureert. Aan een producent werd toestemming geweigerd omdat er geen mediacontract was gesloten, “waardoor de politie geen regie heeft op hoe de acteurs de politie in de serie vertolken en waardoor de politie een groot risico loopt op imagoschade.” Een andere producent kreeg te horen dat het in beeld brengen van een corrupte agent misschien toch wel zou kunnen, “mits deze aan het einde van de serie gepakt en bestraft zou worden.” Het Instituut zou ontevreden zijn over de serie Moordvrouw, omdat de daarin door Renée Soutendijk gespeelde hoofdcommissaris zich teveel zou bemoeien met de dagelijkse gang van zaken.
Four One Media beschuldigde de Staat in de kern van censuur in strijd met artikel 7 Grondwet en van het misbruiken van zijn IE-rechten om op de stoel van regisseur te gaan zitten teneinde het imago van de politie te verbeteren. Zij bepleitte in elk geval een afweging tussen haar vrijheid van meningsuiting en de IE-rechten van de Staat, waarbij haar door de uitingsvrijheid beschermde belangen om de tv-serie op haar manier te maken zwaarder moesten wegen dan de door het auteurs- en merkenrecht beschermde belangen van de Staat om dat te voorkomen.
De Staat heeft in zijn verweer toegelicht dat de handhaving van zijn IE-rechten op de huisstijl van de hulpdiensten ertoe dient een associatie te voorkomen tussen de hulpdiensten enerzijds en derden die daarmee niets van doen hebben anderzijds. Daarbij gaat het in de praktijk meestal om het aanbrengen van strepen op de auto’s van de al genoemde beveiligingsbedrijven en door niet erkende EHBO-dienstverleners.
In het geval van fictieve tv-producties spelen volgens de Staat vergelijkbare belangen. De Staat benadrukt dat hij als rechthebbende verbodsrechten heeft die hij vrijelijk kan uitoefenen. Dat raakt niet de vrijheid voor producenten om politieagenten desgewenst op negatieve of diskwalificerende wijze af te beelden, alleen hoeft de Staat daaraan niet actief mee te werken door toestemming te verlenen voor het gebruik van de politiehuisstijl. Wat betreft het beroep op censuur stelt de Staat dat producenten niet verplicht zijn hun scripts vooraf ter goedkeuring voor te leggen: zij kunnen daarvan afzien als zij menen dat zij hun programma kunnen maken zonder schending van de IE-rechten van de Staat, bij voorbeeld omdat zij geen gebruik maken van de politiehuisstijl of omdat dat gebruik valt onder een wettelijke exceptie.
De Staat onderkent dat er bij een botsing tussen IE-rechten en uitingsvrijheid een afweging moet plaatvinden om te bepalen welk grondrecht in het specifieke geval prevaleert. Hij stelt in dat kader dat de tv-serie Dokter Tinus geen bijdrage levert aan een debat van algemeen maatschappelijke belang en een zuiver commercieel karakter heeft, waardoor zij een meer beperkte bescherming geniet onder artikel 10 EVRM. Hij wijst op het belang van de Staat om de reputatie van de politie te beschermen en op het feit dat Four One Media ook kan beschikken over alternatieve politie-uniformen en logo’s die niet onder het IE-recht van de Staat vallen.
Vonnis
Door de opzet van de procedure en de standpunten over en weer lag in zijn algemeenheid de principiële vraag voor, in hoeverre de Staat toestemming voor het gebruik van zijn IE-rechten op de politiehuisstijl mag weigeren in het kader van tv-producties waarin de politie wordt afgebeeld op manier die de Staat niet zint. Of de Staat zich daarmee de facto het recht verschafte om onwelgevallige producties tegen de houden, is een meer feitelijke vraag naar de onmisbaarheid van de officiële politiehuisstijl voor de geloofwaardige weergave van de politie in een tv-serie, waarover de rechter apart moest oordelen.
De Amsterdamse voorzieningenrechter gaat deze uitdaging niet uit de weg en benadert het geschil als een conflict tussen in beginsel gelijkwaardige grondrechten – uitingsvrijheid en censuurverbod aan de zijde van Four One Media, merkenrecht en auteursrecht aan de zijde van de Staat – die alle hun beperkingen kennen. Hoewel aan het slot van rov. 4.3 wordt gewezen op de wettelijke beperkingen binnen de Auteurswet en het BVIE, blijkt uit de context en de daarop volgende afweging dat de rechter ook de mogelijkheid van buitenwettelijke beperking van deze IE-rechten onderkent.
Identificatie van belangen
De concrete belangen van partijen worden in rov. 4.5 geschetst en vervolgens in rov. 4.6 en 4.7 afgewogen. Opvallend aan de opsomming van de belangen van de Staat is dat deze weliswaar appelleren aan de (doelstellingen van) de IE-rechten waarop zij worden gebaseerd, maar zijn toegespitst op publiekrechtelijke belangen die daarmee maar zijdelings van doen hebben, in elk geval wat betreft het auteursrecht. “Het belang dat de Staat en het IFV hebben bij een positief imago van de politie en het belang dat de politie niet wordt blootgesteld aan reputatie- of imagoschade, zonder dat hiermee een maatschappelijk doel is gediend” is inderdaad het belang dat aan het optreden van de Staat ten grondslag ligt, maar is niet helemaal het door de Auteurswet beschermde belang van auteursrechthebbenden. De rechter had de beschermde belangen ook enger kunnen definiëren, bijvoorbeeld als het belang van de Staat om zich te verzetten tegen ongeautoriseerde verveelvoudiging en openbaarmaking van zijn werk, of om op te komen voor de morele rechten van de maker van het politielogo. Voor de uitkomst van de afweging had het in dit geval overigens geen verschil gemaakt, omdat ook de breder gedefinieerde belangen van de Staat volgens de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
Afweging van belangen
Bij de afweging van belangen stelt de rechter voorop dat dramaseries worden beschermd door artikel 10 EVRM en dat de kijker verwacht dat de politie er in dramaseries net zo uitziet als in het echt. Nepuniformen zijn geen alternatief, want komen raar en amateuristisch over. Dat levert meteen een geldige reden op voor het gebruik van de politiebeeldmerken – een beperking van het verbodsrecht van de merkhouder waarin artikel 2.20 lid 1 sub c en d BVIE voorziet. De rechter had het, voor wat betreft het merkenrecht, wellicht daarbij kunnen laten. Desalniettemin wijdt hij een uitgebreide overweging aan de door de Staat opgetuigde toestemmingsprocedure, die hij omschrijft als een gesloten systeem dat op gespannen voet staat met het censuurverbod: geen toegang tot echte auto’s en uniformen zonder voorafgaande toestemming, geen toestemming zonder voorafgaande inhoudelijke toetsing.
Even praktisch en verstandig lijkt mij de daarop volgende overweging (rov. 4.7) dat verwarringsgevaar nagenoeg kan worden uitgesloten omdat Dokter Tinus een dramaserie is en de kijker weet dat (het onvoorbeeldige gedrag van) politieagent Ken niet echt is maar gespeeld. De rechter overweegt dat de specifieke scenes die voor de Staat aanleiding waren geweest toestemming te weigeren het imago of de reputatie van de politie bij de gemiddelde televisiekijker geen serieuze schade zouden toebrengen en vervolgt: “Het op basis van deze voorbeelden onthouden van toestemming om de politiehuisstijl te mogen gebruiken, acht de voorzieningenrechter niet proportioneel.” Het woord ‘proportioneel’ is mijns inziens significant, omdat het duidt op een op artikel 10 lid 2 EVRM gegronde en dus buiten Auteurswet en BVIE gelegen beperking van de IE-rechten van de Staat.
In rov. 4.8 concludeert de rechtbank dat op grond van de in rovv. 4.6 en 4.7 genoemde omstandigheden een afweging van belangen in het voordeel van Four One Media dient uit te vallen, zodat de hoofdvordering van Four One Media wordt toegewezen. Dat is gezien de genoemde omstandigheden en de casus niet verwonderlijk, maar niettemin opmerkelijk. Als de rechter de zaak had benaderd als ‘gewone’ IE-zaak, had hij vermoedelijk geconstateerd dat sprake is van weigering van een IE-licentie en overwogen dat de houder van zo’n absoluut recht in beginsel het recht heeft een licentie op elke rationele of irrationele grond te weigeren, behoudens misbruik van bevoegdheid of misbruik van machtspositie. In rov. 4.6 wordt de Staat weliswaar omschreven als monopolist van politiediensten, maar een toepassing van de licentieweigeringsarresten van het Hof van Justitie is dit vonnis daarmee niet te noemen. ((Zie S.C. van Loon, ‘Licentieweigering als misbruik van machtspositie. De bijzondere status van intellectueel eigendom bij de toepassing van artikel 82 EG’, AMI 2009-5. Het is uiteraard de vraag of dit mededingingsrechtelijke beoordelingskader zich leent voor toepassing op de Staat die niet commercieel handelt maar een overheidstaak wil vervullen.)) De enkele disproportionaliteit van de licentieweigering is daartoe immers onvoldoende, terwijl ook de criteria van artikel 3:13 BW niet kenbaar worden toegepast.
Een alternatieve IE-benadering zou zijn geweest om te bezien of het voorgenomen gebruik van de politiehuisstijl kwalificeert als gebruik van de merken en c.q. openbaarmaking van de werken van de Staat en, zo ja, in hoeverre dat ongeautoriseerde gebruik gerechtvaardigd zou worden met een beroep op beperkingen waarin het BVIE en de Auteurswet voorzien. De IE-redenering zou dan zijn: ongeautoriseerde exploitatie zonder gegrond beroep op een wettelijke exceptie is inbreuk en inbreuk is verboden. In rov. 4.6 overweegt de rechtbank weliswaar dat Four One Media beschikt over een geldige reden om de politiehuisstijl te gebruiken, maar over dat communautair geharmoniseerde begrip valt wel iets meer te zeggen, terwijl beperkingen van het auteursrecht verder niet aan de orde komen.
Uit de wijze waarop de belangenafweging in rovv. 4.3 en 4.4 wordt opgezet, de belangen in rov. 4.5 worden geïdentificeerd en in rovv. 4.6 en 4.7 worden afgewogen, maak ik op dat de rechtbank bewust – van meet af aan – horizontale afweging heeft toegepast. Daarmee bedoel ik dat de rechtbank onderzoekt welke in concreto in het geding zijnde belangen door de ingeroepen grondrechten worden beschermd en die belangen vervolgens afweegt. De slotsom dat het belang van de ene in casu zwaarder weegt, impliceert in een dergelijke afweging het oordeel dat de beperking van de rechten van de ander in casu noodzakelijk is. ((Zie bijv. HR 5 oktober 2012, LJN: BW9230 (Endemol, SBS en Peter R. de Vries / X), rov. 3.2.5.2.)) Die indruk wordt versterkt doordat de licentieweigering als gezegd niet wordt getoetst aan civiel- of mededingingsrechtelijke misbruikcriteria of IE-wettelijke beperkingen, maar aan proportionaliteit.
Hoewel de beslissing daarmee naar Nederlandse maatstaven misschien bijzonder is, past zij in een ontwikkeling die al langer zichtbaar is in de rechtspraak van zowel het Hof van Justitie als het EHRM. Die ontwikkeling houdt in dat intellectuele eigendomsrechten niet apart worden beoordeeld en beschermd, maar worden beschouwd als grondrechtelijk genormeerde belangen die in botsingssituaties op gelijke voet concurreren met andere grondrechtelijk genormeerde belangen. Daarbij gaat het in de praktijk vooral om vrijheid van meningsuiting, privacy, eigendomsrecht en de door artikel 16 van het EU Handvest beschermde vrijheid van onderneming. Welk recht in een individueel geval de voorrang krijgt, moet worden bepaald aan de hand van een afweging van de door elk recht in concreto beschermde belangen. IE-inbreuk leidt dus niet automatisch tot een inbreukverbod, maar alleen als het IE-belang in dat geval zwaarder weegt dan de andere belangen. ((Zie HvJEU 28 januari 2008, zaak C-275/06 (Promusicae); HvJEU 24 november 2011, zaak C-70/10 (Scarlet/Sabam); HvJEU 16 februari 2012, zaak C-360/10 (Sabam/Netlog); EHRM 10 januari 2013 (Ashby Donald e.a./Frankrijk), geannoteerd door Dirk Voorhoof in Mediaforum 2013-2, nr. 4 en ook hier.)) In ‘ordinaire commerciële inbreuk’ situaties zal die afweging vaak snel gemaakt zijn, maar juist in meer principiële gevallen als deze blijkt dat die afweging ook in het nadeel van het IE-recht kan uitvallen. Dommering heeft deze ontwikkeling beschreven als de horizontale integratie van het auteursrecht, ter onderscheiding van de verticale harmonisatie van de IE-rechten door opeenvolgende Europese richtlijnen. ((E.J. Dommering, ‘De zaak Scarlet/Sabam: naar een horizontale integratie van het auteursrecht’, AMI 2011-2, pp. 49-53: “Het (onbedoelde) effect van de auteursrechtlobby is dus dat van het auteursrecht een ‘informatierecht’ is gemaakt, dat moet worden beoordeeld als onderdeel van een communautaire informatierechtsorde, waarin andere rechten een gelijk gewicht hebben. Volgens het informatierecht is het goed ‘informatie’ altijd, maar met name in een elektronische omgeving, onderhevig aan een drievoudige claim: de eigendomsvraag, de free flow of information vraag en de privacyvraag. De onderlinge rangorde van die claims zal altijd in de concrete omstandigheden van het geval moeten worden vastgesteld.”))
Dit alles gezegd hebbende moet onderkend worden dat dit vonnis geen normaaltypisch voorbeeld is van een horizontale toepassing van IE-rechten. In de eerste plaats is geen sprake van het aan andere grondrechtelijke belangen toetsen van een op zich gegrond IE-inbreukverbod, maar van een IE-licentieweigering door een overheidslichaam. Ten tweede is het vonnis op onderdelen meer absoluut in zijn overwegingen, met name in rov. 4.6 ten aanzien van de geldige reden voor het gebruik van de politiehuisstijl en het censuurverbod. Een meer zuiver ‘horizontale’ aanpak zou wellicht zijn geweest om eerst vast te stellen of de voorgenomen handelwijze van Four One Media binnen de grenzen van Auteurswet en BVIE inbreukmakend zou zijn (d.w.z. een exploitatiehandeling die niet gedekt wordt door een IE-wettelijke beperking), om vervolgens – als dat zo is – te beoordelen of een licentieweigering door de Staat een ontoelaatbare inbreuk zou vormen op de grondrechten van Four One Media.
Overige vorderingen
Uit de overwegingen over de afweging tussen uitingsvrijheid en IE-rechten volgt min of meer vanzelfsprekend dat de meer abstracte, verstrekkende vordering – een generiek verbod op inhoudelijke toetsing van tv-series in het kader van toestemmingsverzoeken – moest falen. Een afweging op basis van de specifieke omstandigheden van het individuele geval kan immers niet in abstracto worden uitgevoerd voor alle toekomstige gevallen. De voorzieningenrechter maakt in rov. 4.9 wel van de gelegenheid gebruik om een aantal uitgangspunten te schetsen die hij in toekomstige conflictsituaties zou hanteren: er zal in de regel geen grond zijn voor een voorafgaande toetsing van een televisieserie waarin de politiehuisstijl wordt gebruikt. Niet kan echter worden uitgesloten dat daarop uitzonderingen kunnen bestaan, bijvoorbeeld bij dreigende herhaling van eerder onrechtmatig handelen. Hier balanceert de rechtbank voorzichtig tussen enerzijds het zojuist uiteengezette uitgangspunt van individuele beoordeling op basis van specifieke omstandigheden en anderzijds de wens partijen enige houvast te geven.
Conclusie
Dat een A-merkhouder inhoudelijke eisen stelt aan de publicatie waarvoor hij een licentie verschaft is normaal. Uit dit vonnis blijkt dat de Staat geen gewone merkhouder is en dat zijn ruimte om zijn IE-rechten in te zetten om redactionele invloed uit te oefenen op tv-series marginaal is.
Voorafgaand aan deze zaak zou ik gezegd hebben dat de Staat überhaupt zijn IE-rechten niet moet (kunnen) inzetten om ongewenste publiciteit over de politie te voorkomen: als er grenzen moeten worden gesteld aan hoe de politie in een tv-serie mag worden neergezet, moeten die grenzen maar als zodanig in een wet worden vastgelegd. Dat bezwaar verdwijnt echter grotendeels als de rechterlijke macht zo’n zaak niet behandelt als een ‘simpele’ IE-inbreukzaak maar, zoals hier, bereid is het conflict te beschouwen en beslechten als een botsing tussen in beginsel gelijkwaardige grondrechten. Als men namelijk de belangen vaststelt die door die fundamentele rechten in concreto worden beschermd, is de afweging in een zaak als deze snel gemaakt. Daarmee kan dit vonnis worden beschouwd als een volgende stap in de horizontale integratie van het intellectuele eigendomsrecht.